Job 7

Heeft niet de mens een strijd op de aarde, en zijn zijn dagen niet als de dagen des dagloners?
Хіба чоловік на землі не на службі військовій? І його дні як дні наймита!...
Gelijk de dienstknecht hijgt naar de schaduw, en gelijk de dagloner verwacht zijn werkloon;
Як раб, спрагнений тіні, і як наймит чекає заплати за працю свою,
Alzo zijn mij maanden der ijdelheid ten erve geworden, en nachten der moeite zijn mij voorbereid.
так місяці марности дано в спадок мені, та ночі терпіння мені відлічили...
Als ik te slapen lig, dan zeg ik: Wanneer zal ik opstaan, en Hij den avond afgemeten hebben? En ik word zat van woelingen tot aan den schemertijd.
Коли я кладусь, то кажу: Коли встану? І тягнеться вечір, і перевертання із боку на бік їм до ранку...
Mijn vlees is met het gewormte en met het gruis des stofs bekleed; mijn huid is gekliefd en verachtelijk geworden.
Зодяглось моє тіло червою та струпами в поросі, шкіра моя затверділа й бридка...
Mijn dagen zijn lichter geweest dan een weversspoel, en zijn vergaan zonder verwachting.
А дні мої стали швидчіші за ткацького човника, і в марнотній надії минають вони...
Gedenk, dat mijn leven een wind is; mijn oog zal niet wederkomen, om het goede te zien.
Пам'ятай, що життя моє вітер, моє око вже більш не побачить добра...
Het oog desgenen, die mij nu ziet, zal mij niet zien; uw ogen zullen op mij zijn; maar ik zal niet meer zijn.
Не побачить мене око того, хто бачив мене, Твої очі поглянуть на мене та немає мене...
Een wolk vergaat en vaart henen; alzo die in het graf daalt, zal niet weder opkomen.
Як хмара зникає й проходить, так хто сходить в шеол, не виходить,
Hij zal niet meer wederkeren tot zijn huis, en zijn plaats zal hem niet meer kennen.
не вертається вже той до дому свого, та й його не пізнає вже місце його...
Zo zal ik ook mijn mond niet wederhouden, ik zal spreken in benauwdheid mijns geestes; ik zal klagen in bitterheid mijner ziel.
Тож не стримаю я своїх уст, говоритиму в утиску духа свого, нарікати я буду в гіркоті своєї душі:
Ben ik dan een zee, of walvis, dat Gij om mij wachten zet?
Чи я море чи морська потвора, що Ти надо мною сторожу поставив?
Wanneer ik zeg: Mijn bedstede zal mij vertroosten, mijn leger zal van mijn klacht wat wegnemen;
Коли я кажу: Нехай постіль потішить мене, хай думки мої ложе моє забере,
Dan ontzet Gij mij met dromen, en door gezichten verschrikt Gij mij;
то Ти снами лякаєш мене, і видіннями страшиш мене...
Zodat mijn ziel de verworging kiest; den dood meer dan mijn beenderen.
І душа моя прагне задушення, смерти хочуть мої кості.
Ik versmaad ze, ik zal toch in der eeuwigheid niet leven; houd op van mij, want mijn dagen zijn ijdelheid.
Я обридив життям... Не повіки ж я житиму!... Відпусти ж Ти мене, бо марнота оці мої дні!...
Wat is de mens, dat Gij hem groot acht, en dat Gij Uw hart op hem zet?
Що таке чоловік, що його Ти підносиш, що серце Своє прикладаєш до нього?
En dat Gij hem bezoekt in elken morgenstond; dat Gij hem in elken ogenblik beproeft?
Ти щоранку за ним назираєш, щохвилі його Ти досліджуєш...
Hoe lang keert Gij U niet af van mij, en laat niet van mij af, totdat ik mijn speeksel inzwelge?
Як довго від мене ще Ти не відвернешся, не пустиш мене проковтнути хоч слину свою?
Heb ik gezondigd, wat zal ik U doen, o Mensenhoeder? Waarom hebt Gij mij U tot een tegenloop gesteld, dat ik mijzelven tot een last zij?
Я згрішив... Що ж я маю робити, о Стороже людський? Чому Ти поклав мене ціллю для Себе, і я стався собі тягарем?
En waarom vergeeft Gij niet mijn overtreding, en doet mijn ongerechtigheid niet weg? Want nu zal ik in het stof liggen; en Gij zult mij vroeg zoeken, maar ik zal niet zijn.
І чому Ти не простиш мойого гріха, і не відкинеш провини моєї? А тепер я до пороху ляжу, і Ти будеш шукати мене, та немає мене...