Joshua 12

12:1

Dit nu zijn de koningen des lands, die de kinderen Israëls geslagen hebben, en hun land erfelijk bezaten, aan gene zijde van de Jordaan, tegen den opgang der zon; van de beek Arnon af tot den berg Hermon, en het ganse vlakke veld tegen het oosten:

وَهؤُلاَءِ هُمْ مُلُوكُ الأَرْضِ الَّذِينَ ضَرَبَهُمْ بَنُو إِسْرَائِيلَ وَامْتَلَكُوا أَرْضَهُمْ فِي عَبْرِ الأُرْدُنِّ نَحْوَ شُرُوقِ الشَّمْسِ، مِنْ وَادِي أَرْنُونَ إِلَى جَبَلِ حَرْمُونَ وَكُلِّ الْعَرَبَةِ نَحْوَ الشُّرُوقِ:

12:2

Sihon, de koning der Amorieten, die te Hesbon woonde; die van Aroer af heerste, welke aan den oever der beek Arnon is, en over het midden der beek en de helft van Gilead, en tot aan de beek Jabbok, de landpale der kinderen Ammons;

سِيحُونُ مَلِكُ الأَمُورِيِّينَ السَّاكِنُ فِي حَشْبُونَ، الْمُتَسَلِّطُ مِنْ عَرُوعِيرَ الَّتِي عَلَى حَافَةِ وَادِي أَرْنُونَ وَوَسَطِ الْوَادِي وَنِصْفِ جِلْعَادَ إِلَى وَادِي يَبُّوقَ تُخُومِ بَنِي عَمُّونَ

12:3

En over het vlakke veld tot aan de zee van Cinneroth tegen het oosten, en tot aan de zee des vlakken velds, de Zoutzee, tegen het oosten, op den weg naar Beth-jesimoth; en van het zuiden beneden Asdoth-pisga.

وَالْعَرَبَةِ إِلَى بَحْرِ كِنَّرُوتَ نَحْوَ الشُّرُوقِ، وَإِلَى بَحْرِ الْعَرَبَةِ (بَحْرِ الْمِلْحِ) نَحْوَ الشُّرُوقِ، طَرِيقِ بَيْتِ يَشِيمُوتَ، وَمِنَ التَّيْمَنِ تَحْتَ سُفُوحِ الْفِسْجَةِ.

12:4

Daartoe de landpale van Og, den koning van Bazan, die van het overblijfsel der reuzen was, wonende te Astharoth en te Edrei.

وَتُخُومُ عُوجٍ مَلِكِ بَاشَانَ مِنْ بَقِيَّةِ الرَّفَائِيِّينَ السَّاكِنِ فِي عَشْتَارُوثَ وَفِي إِذْرَعِي،

12:5

En heerste over den berg Hermon, en over Salcha, en over geheel Bazan, tot aan de landpale der Gezurieten, en der Maachathieten; en de helft van Gilead, de landpale van Sihon, den koning van Hesbon.

وَالْمُتَسَلِّطِ عَلَى جَبَلِ حَرْمُونَ وَسَلْخَةَ وَعَلَى كُلِّ بَاشَانَ إِلَى تُخُمِ الْجَشُورِيِّينَ وَالْمَعْكِيِّينَ وَنِصْفِ جِلْعَادَ، تُخُومِ سِيحُونَ مَلِكِ حَشْبُونَ.

12:6

Mozes, de knecht des HEEREN, en de kinderen Israëls sloegen hen, en Mozes, de knecht des HEEREN, gaf aan de Rubenieten en aan de Gadieten, en aan den halven stam van Manasse, dat land tot een erfelijke bezitting.

مُوسَى عَبْدُ الرَّبِّ وَبَنُو إِسْرَائِيلَ ضَرَبُوهَا. وَأَعْطَاهَا مُوسَى عَبْدُ الرَّبِّ مِيرَاثًا لِلرَّأُوبَيْنِيِّينَ وَالْجَادِيِّينَ وَلِنِصْفِ سِبْطِ مَنَسَّى.

12:7

Dit nu zijn de koningen des lands, die Jozua sloeg, en de kinderen Israëls, aan deze zijde van de Jordaan tegen het westen, van Baäl-gad aan, in het dal van den Libanon, en tot aan den kalen berg, die naar Seir opgaat; en Jozua gaf het aan de stammen Israëls tot een erfelijke bezitting, naar hun afdelingen.

وَهؤُلاَءِ هُمْ مُلُوكُ الأَرْضِ الَّذِينَ ضَرَبَهُمْ يَشُوعُ وَبَنُو إِسْرَائِيلَ فِي عَبْرِ الأُرْدُنِّ غَرْبًا، مِنْ بَعْلِ جَادَ فِي بُقْعَةِ لُبْنَانَ إِلَى الْجَبَلِ الأَقْرَعِ الصَّاعِدِ إِلَى سَعِيرَ. وَأَعْطَاهَا يَشُوعُ لأَسْبَاطِ إِسْرَائِيلَ مِيرَاثًا حَسَبَ فِرَقِهِمْ،

12:8

Wat op het gebergte, en in de laagte, en in het vlakke veld, en in de aflopingen der wateren, en in de woestijn, en tegen het zuiden was: de Hethieten, de Amorieten, en Kanaänieten, de Ferezieten, de Hevieten, en de Jebusieten.

فِي الْجَبَلِ وَالسَّهْلِ وَالْعَرَبَةِ وَالسُّفُوحِ وَالْبَرِّيَّةِ وَالْجَنُوبِ: الْحِثِّيُّونَ وَالأَمُورِيُّونَ وَالْكَنْعَانِيُّونَ وَالْفَرِزِّيُّونَ وَالْحِوِّيُّونَ وَالْيَبُوسِيُّونَ.

12:9

De koning van Jericho, een; de koning van Ai, die ter zijde van Beth-el is, een;

مَلِكُ أَرِيحَا وَاحِدٌ. مَلِكُ عَايَ الَّتِي بِجَانِبِ بَيْتِ إِيلَ وَاحِدٌ.

12:10

De koning van Jeruzalem, een; de koning van Hebron, een;

مَلِكُ أُورُشَلِيمَ وَاحِدٌ. مَلِكُ حَبْرُونَ وَاحِدٌ.

12:11

De koning van Jarmuth, een; de koning van Lachis, een;

مَلِكُ يَرْمُوتَ وَاحِدٌ. مَلِكُ لَخِيشَ وَاحِدٌ.

12:12

De koning van Eglon, een; de koning van Gezer, een;

مَلِكُ عَجْلُونَ وَاحِدٌ. مَلِكُ جَازَرَ وَاحِدٌ.