Psalms 53

(Til sangmestern. Al-mahalat. En maskil af David.) Dårerne siger i Hjertet: "Der er ingen Gud!" Slet og afskyeligt handler de, ingen gør godt.
Een onderwijzing van David, voor den opperzangmeester, op Machalath.
Gud skuer ned fra Himlen på Menneskenes Børn for at se, om der findes en forstandig, nogen, der søger Gud.
De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God; zij verderven het, en zij bedrijven gruwelijk onrecht; er is niemand, die goed doet.
Afveget er alle, til Hobe fordærvet, ingen gør godt, end ikke een.
God heeft uit den hemel nedergezien op de mensenkinderen, om te zien, of iemand verstandig ware, die God zocht.
Er de Udådsmænd da uden Forstand de, der æder mit Folk, som åd de Brød, og ikke påkalder Gud?
Een ieder van hen is teruggekeerd, te zamen zijn zij stinkende geworden, er is niemand, die goed doet, ook niet een.
Af Rædsel gribes de da, hvor ingen Rædsel var; thi Gud adsplitter din Belejres Ben; de bliver til Skamme, thi Gud forkaster dem.
Hebben dan de werkers der ongerechtigheid geen kennis, die Mijn volk opeten, alsof zij brood aten? Zij roepen God niet aan.
Ak, kom dog fra Zion Israels Frelse! Når Gud vender sit Folks Skæbne, skal Jakob juble, Israel glædes.
Aldaar zijn zij met vervaardheid vervaard geworden, waar geen vervaardheid was; want God heeft de beenderen desgenen, die u belegerde, verstrooid; gij hebt hen beschaamd gemaakt, want God heeft hen verworpen. Och, dat Israëls verlossingen uit Sion kwamen! Als God de gevangenen Zijns volks zal doen wederkeren, dan zal zich Jakob verheugen, Israël zal verblijd zijn.