Exodus 6

Então disse o Senhor a Moisés: Agora verás o que hei de fazer a Faraó; pois por uma poderosa mão os deixará ir, sim, por uma poderosa mão os lançará de sua terra.
Verder sprak God tot Mozes, en zeide tot hem: Ik ben de HEERE,
Falou mais Deus a Moisés, e disse-lhe: Eu sou Jeová.
En Ik ben aan Abraham, Izak, en Jakob verschenen, als God de Almachtige; doch met Mijn Naam HEERE ben Ik hun niet bekend geweest.
Apareci a Abraão, a Isaque e a Jacó, como o Deus Todo-Poderoso; mas pelo meu nome Jeová, não lhes fui conhecido.
En ook heb Ik Mijn verbond met hen opgericht, dat Ik hun geven zou het land Kanaän, het land hunner vreemdelingschappen, waarin zij vreemdelingen geweest zijn.
Estabeleci o meu pacto com eles para lhes dar a terra de Canaã, a terra de suas peregrinações, na qual foram peregrinos.
En ook heb Ik gehoord het gekerm der kinderen Israëls, die de Egyptenaars in dienstbaarheid houden, en Ik heb aan Mijn verbond gedacht.
Ademais, tenho ouvido o gemer dos filhos de Israel, aos quais os egípcios vêm escravizando; e lembrei-me do meu pacto.
Derhalve zeg tot de kinderen Israëls: Ik ben de HEERE! en Ik zal ulieden uitleiden van onder de lasten der Egyptenaren, en Ik zal u redden uit hun dienstbaarheid, en zal u verlossen door een uitgestrekten arm, en door grote gerichten;
Portanto dize aos filhos de Israel: Eu sou Jeová; eu vos tirarei de debaixo das cargas dos egípcios, livrar-vos-ei da sua servidão, e vos resgatarei com braço estendido e com grandes juízos.
En Ik zal ulieden tot Mijn volk aannemen, en Ik zal u tot een God zijn; en gijlieden zult bekennen, dat Ik de HEERE uw God ben, Die u uitleide van onder de lasten der Egyptenaren.
Eu vos tomarei por meu povo e serei vosso Deus; e vós sabereis que eu sou Jeová vosso Deus, que vos tiro de debaixo das cargas dos egípcios.
En Ik zal ulieden brengen in dat land, waarover Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik het aan Abraham, Izak, en Jakob geven zou; en Ik zal het ulieden geven tot een erfdeel, Ik, de HEERE!
Eu vos introduzirei na terra que jurei dar a Abraão, a Isaque e a Jacó; e vo-la darei por herança. Eu sou Jeová.
En Mozes sprak alzo tot de kinderen Israëls; doch zij hoorden naar Mozes niet, vanwege de benauwdheid des geestes, en vanwege de harde dienstbaarheid.
Assim falou Moisés aos filhos de Israel, mas eles não lhe deram ouvidos, por causa da angústia de espírito e da dura servidão.
Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
Falou mais o Senhor a Moisés, dizendo:
Ga heen, spreek tot Farao, den koning van Egypte, dat hij de kinderen Israëls uit zijn land trekken late.
Vai, fala a Faraó, rei do Egito, que deixe sair os filhos de Israel da sua terra.
Doch Mozes sprak voor den HEERE, zeggende: Zie, de kinderen Israëls hebben naar mij niet gehoord; hoe zou mij dan Farao horen? daartoe ben ik onbesneden van lippen.
Moisés, porém, respondeu perante o Senhor, dizendo: Eis que os filhos de Israel não me têm ouvido: como, pois, me ouvirá Faraó a mim, que sou incircunciso de lábios?
Evenwel sprak de HEERE tot Mozes en tot Aäron, en gaf hun bevel aan de kinderen Israëls, en aan Farao, den koning van Egypte, om de kinderen Israëls uit Egypteland te leiden.
Todavia o Senhor falou a Moisés e a Arão, e deu-lhes mandamento para os filhos de Israel, e para Faraó, rei do Egito, a fim de tirarem os filhos de Israel da terra do Egito..
Dit zijn de hoofden van ieder huis hunner vaderen: de zonen van Ruben, den eerstgeborene van Israël, zijn Hanoch en Pallu, Hezron en Charmi; dit zijn de huisgezinnen van Ruben.
Estes são os cabeças das casas de seus pais: Os filhos de Rúben o primogênito de Israel: Hanoque e Palu, Hezrom e Carmi; estas são as famílias de Rúben.
En de zonen van Simeon: Jemuël, en Jamin, en Ohad, en Jachin, en Zohar, en Saul, de zoon ener Kanaänietische; dit zijn de huisgezinnen van Simeon.
E os filhos de Simeão: Jemuel, Jamim, Oade, Jaquim, Zoar e Saul, filho de uma cananéia; estas são as famílias de Simeão.
Dit nu zijn de namen der zonen van Levi, naar hun geboorten: Gerson, en Kehath, en Merari. En de jaren des levens van Levi waren honderd zeven en dertig jaren.
E estes são os nomes dos filhos de Levi, segundo as suas gerações: Gérson, Coate e Merári; e os anos da vida de Levi foram cento e trinta e sete anos.
De zonen van Gerson: Libni en Simeï, naar hun huisgezinnen.
Os filhos de Gérson: Líbni e Simei, segundo as suas famílias.
En de zonen van Kehath: Amram, en Jizhar, en Hebron, en Uzziël, en de jaren des levens van Kehath waren honderd drie en dertig jaren.
Os filhos de Coate: Anrão, Izar, Hebrom e Uziel; e os anos da vida de Coate foram cento e trinta e três anos.
En de zonen van Merari: Machli en Musi; dit zijn de huisgezinnen van Levi, naar hun geboorten.
Os filhos de Merári: Mali e Musi; estas são as famílias de Levi, segundo as suas gerações.
En Amram nam Jochebed, zijn moei, zich tot een huisvrouw, en zij baarde hem Aäron en Mozes; en de jaren des levens van Amram waren honderd zeven en dertig jaren.
Ora, Anrão tomou por mulher a Joquebede, sua tia; e ela lhe deu Arão e Moisés; e os anos da vida de Anrão foram cento e trinta e sete anos.
En de zonen van Jizhar: Korah, en Nefeg, en Zichri.
Os filhos de Izar: Corá, Nofegue e Zicri.
En de zonen van Uzziël: Misael, en Elzafan, en Sithri.
Os filhos de Uziel: Misael, Elzafã e Sitri.
En Aäron nam zich tot een vrouw Eliseba, dochter van Amminadab, zuster van Nahesson; en zij baarde hem Nadab en Abihu, Eleazar en Ithamar.
Arão tomou por mulher a Eliseba, filha de Aminadabe, irmã de Nasom; e ela lhe deu Nadabe, Abiú, Eleazar e Itamar.
En de zonen van Korah waren: Assir, en Elkana, en Abiasaf; dat zijn de huisgezinnen der Korachieten.
Os filhos de Corá: Assir, Elcana e Abiasafe; estas são as famílias dos coraítas.
En Eleazar, de zoon van Aäron, nam voor zich een van de dochteren van Putiel tot een vrouw; en zij baarde hem Pinehas. Dit zijn de hoofden van de vaderen der Levieten, naar hun huisgezinnen.
Eleazar, filho de Arão, tomou por mulher uma das filhas de Putiel; e ela lhe deu Finéias; estes são os chefes das casa, paternas dos levitas, segundo as suas famílias.
Dit is Aäron en Mozes, tot welke de HEERE zeide: Leidt de kinderen Israëls uit Egypteland, naar hun heiren.
Estes são Arão e Moisés, aos quais o Senhor disse: Tirai os filhos de Israel da terra do Egito, segundo os seus exércitos.
Dezen zijn het, die tot Farao, den koning van Egypte, spraken, opdat zij de kinderen Israëls uit Egypte leidden; dit is Mozes en Aäron.
Foram eles os que falaram a Faraó, rei do Egito, a fim de tirarem do Egito os filhos de Israel; este Moisés e este Arão.
En het geschiedde te dien dage, als de HEERE tot Mozes sprak in Egypteland;
No dia em que o Senhor falou a Moisés na terra do Egito,
Zo sprak de HEERE tot Mozes, zeggende: Ik ben de HEERE! spreek tot Farao, den koning van Egypte, alles, wat Ik tot u spreek.
disse o Senhor a Moisés: Eu sou Jeová; dize a Faraó, rei do Egito, tudo quanto eu te digo.
Toen zeide Mozes voor het aangezicht des HEEREN: Zie, ik ben onbesneden van lippen; hoe zal dan Farao naar mij horen?
Respondeu Moisés perante o Senhor: Eis que eu sou incircunciso de lábios; como, pois, me ouvirá Faraó;