Stundom står en mann alene og har ingen annen med sig, hverken sønn eller bror, og allikevel er det ingen ende på alt hans strev, og hans øine blir ikke mette av rikdom. Men hvem strever jeg for og nekter mig selv det som godt er? Også det er tomhet, og en ond plage er det.
Daar is er een, en geen tweede; hij heeft ook geen kind, noch broeder; nochtans is van al zijn arbeid geen einde; ook wordt zijn oog niet verzadigd van den rijkdom, en zegt niet: Voor wien arbeide ik toch, en doe mijn ziel gebrek hebben van het goede? Dit is ook ijdelheid, en het is een moeilijke bezigheid.