Voor den opperzangmeester, een psalm van David, den knecht des HEEREN, die de woorden dezes lieds tot den HEERE gesproken heeft, ten dage, als hem de HEERE gered had uit de hand van al zijn vijanden, en uit de hand van Saul.
La Eternulo estas mia Roko, kaj mia fortikaĵo, kaj mia Savanto,
Mia Dio, mia forta Roko, kiun mi fidas,
Mia ŝildo kaj la korno de mia savo, mia rifuĝejo.
Hij zeide dan: Ik zal U hartelijk liefhebben, HEERE, mijn Sterkte!
Mi vokas al la Eternulo, la glorinda;
Kaj mi saviĝas de miaj malamikoj.
De HEERE is mijn Steenrots, en mijn Burg, en mijn Uithelper; mijn God, mijn Rots, op Welken ik betrouw; mijn Schild, en de Hoorn mijns heils, mijn Hoog Vertrek.
Ektremis kaj ekskuiĝis la tero,
La fundamentoj de la montoj ekmoviĝis
Kaj ekŝanceliĝis, ĉar Li koleris.
Als mij bange was, riep ik den HEERE aan, en riep tot mijn God; Hij hoorde mijn stem uit Zijn paleis, en mijn geroep voor Zijn aangezicht kwam in Zijn oren.
Li etendas el supre la brakon, kaj prenas min;
Li eltiras min el grandaj akvoj;
En de diepe kolken der wateren werden gezien, en de gronden der wereld werden ontdekt, van Uw schelden, o HEERE! van het geblaas des winds van Uw neus.
Li donas grandan helpon al Sia reĝo,
Kaj faras favoraĵon al Sia sanktoleito,
Al David kaj al lia idaro, por eterne.
Daarom zal ik U, o HEERE! loven onder de heidenen; en Uw Naam zal ik psalmzingen; Die de verlossingen Zijns konings groot maakt, en goedertierenheid doet aan Zijn gezalfde, aan David en aan zijn zaad tot in eeuwigheid.