Daarna zult gij uw broeder Aäron, en zijn zonen met hem, tot u doen naderen uit het midden der kinderen Israëls, om Mij het priesterambt te bedienen: namelijk Aäron, Nadab en Abihu, Eleazar en Ithamar, de zonen van Aäron.
A ty weźmij do siebie Aarona, brata twego, i syny jego z nim, z pośrodku synów Izraelskich, aby mi urząd kapłański odprawowali, Aaron, Nadab i Abiu, Eleazar, i Itamar, synowie Aaronowi.