En de HEERE heeft mijn heer zeer gezegend, zodat hij groot geworden is; en Hij heeft hem gegeven schapen, en runderen, en zilver, en goud, en knechten, en maagden, en kemelen, en ezelen.
Az Úr pedig igen megáldotta az én uramat, úgy hogy nagygyá lett: mert adott néki juhokat, barmokat, ezüstöt, aranyat, szolgákat, szolgálóleányokat, tevéket, szamarakat.