Vstal tedy Jákob z Bersabé; a synové Izraelovi vzali Jákoba otce svého, a děti své s ženami svými na vozy, kteréž poslal pro něho Farao.
Toen maakte zich Jakob op van Ber-seba; en de zonen van Israël voerden Jakob, hun vader, en hun kinderen, en hun vrouwen, op de wagenen, die Farao gezonden had, om hem te voeren.
Synové Judovi: Her, Onan, Séla, Fáres a Zára. (Ale umřel Her a Onan v zemi Kananejské.) Fáres pak měl syny: Ezrona a Hamule.
En de zonen van Juda: Er, en Onan, en Sela, en Perez, en Zerah. Doch Er en Onan waren gestorven in het land van Kanaän; en de zonen van Perez waren Hezron en Hamul.
Tiť jsou synové Líe, kteréž porodila Jákobovi v Pádan Syrské, a Dínu, dceru jeho. Všech duší synů i dcer jeho bylo třidceti a tři.
Dit zijn de zonen van Lea, die zij Jakob gebaard heeft in Paddan-aram, met Dina zijn dochter; al de zielen zijner zonen en zijner dochteren waren drie en dertig.
Jozef pak zapřáh do svého vozu, vyjel vstříc Izraelovi otci svému do Gesen; a jakž ho Jákob uzřel, padl na jeho šíji, a plakal dlouho na šíji jeho.
Toen spande Jozef zijn wagen aan, en toog op, zijn vader Israël tegemoet naar Gosen; en als hij zich aan hem vertoonde, zo viel hij hem aan zijn hals, en weende lang aan zijn hals.
Jozef pak řekl bratřím svým a domu otce svého: Pojedu a zvěstuji Faraonovi, a dím jemu: Bratří moji a dům otce mého, kteříž bydlili v zemi Kananejské, přišli ke mně.
Daarna zeide Jozef tot zijn broederen, en tot zijns vaders huis: Ik zal optrekken en Farao boodschappen, en tot hem zeggen: Mijn broeders en het huis mijns vaders, die in het land Kanaän waren, zijn tot mij gekomen.
Ale jsou pastýři stáda, nebo s dobytkem se obírají; protož ovce své a voly, i cožkoli mají, přihnali.
En die mannen zijn schaapherders; want het zijn mannen, die met vee omgaan; en zij hebben hun schapen, en hun runderen, en al wat zij hebben, medegebracht.
Odpovíte: Dobytkem se živili služebníci tvoji od mladosti své až do této chvíle, i my i otcové naši; abyste bydlili v zemi Gesen; nebo v mrzkosti mají Egyptští všecky pastýře stáda.
Zo zult gij zeggen: Uw knechten zijn mannen, die van onze jeugd af tot nu toe met vee omgegaan hebben, zo wij als onze vaders; opdat gij in het land Gosen moogt wonen; want alle schaapherder is den Egyptenaren een gruwel.