A poznavše milost mně danou, Jakub a Petr a Jan, kteříž se zdadí sloupové býti, podali svých pravic mně a Barnabášovi na tovaryšství, abychom my mezi pohany a oni mezi Židy kázali.
En als Jakobus, en Cefas, en Johannes, die geacht waren pilaren te zijn, de genade, die mij gegeven was, bekenden, gaven zij mij en Barnabas de rechter hand der gemeenschap, opdat wij tot de heidenen, en zij tot de besnijdenis zouden gaan;