I řekl mi: Viděl-lis, synu člověčí? Zdali lehká věc jest domu Judovu, aby činili ohavnosti tyto, kteréž činí zde? Nebo naplnivše zemi nátiskem,obrátili se, aby mne popouzeli, a aj, přičinějí ratolest vinnou k nosům svým.
Toen zeide Hij tot mij: Hebt gij, mensenkind, dat gezien? Is er iets lichter geacht bij het huis van Juda, dan deze gruwelen te doen, die zij hier doen? Als zij het land met geweld vervuld hebben, zo keren zij zich, om Mij te vertoornen; want zie, zij steken de wijnranken aan hun neus.