Rizpa pak, dcera Aja, vzavši žíni, prostřela ji sobě na skále při začátku žně, dokudž nepršel na ně déšť s nebe, a nedala ptákům nebeským sedati na ně ve dne, ani přicházeti zvěři polní v noci.
Toen nam Rizpa, de dochter van Aja, een zak, en spande dien voor zich uit op een rotssteen, van het begin van den oogst, totdat er water op hen drupte van den hemel; en zij liet het gevogelte des hemels op hen niet rusten des daags, noch het gedierte van het veld des nachts.