Veliký zajisté díl toho lidu, množství z Efraima, Manassesa, Izachara a Zabulona, neočistili se, a však jedli beránka velikonočního jinak než psáno jest. Ale modlil se Ezechiáš za ně, řka: Dobrotivý Hospodin očistiž toho,
Want een menigte des volks, velen van Efraïm en Manasse, Issaschar en Zebulon, hadden zich niet gereinigd, maar aten het pascha, niet gelijk geschreven is. Doch Jehizkia bad voor hen, zeggende: De HEERE, die goed is, make verzoening voor dien.